Idee 3
Doe iets! Schrijvend probeer ik een antwoord te vinden op de vraag die gesteld wordt bij het 75- jarig jubileum van de Willem de Zwijgerkerk in Amsterdam: Wat is de toekomst van de kerk; de “Willem”, maar ook de kerk in het algemeen? Hoe gaan jonge theologen op zoek naar God. Wat is hun visie? 3 Maanden geleden ben ik predikant geworden op een waddeneiland. Sindsdien is mijn zoektocht naar God anders. Sinds ik geen student meer ben, sta ik aan de kant van de Kerk. Ik vertegenwoordig de antwoorden op .... Er wordt op mij gelet. Er wordt van mij verwacht. Ik wordt geacht te hebben gevonden. Ik ben de kerk. Toch ben ik nog steeds op zoek. Maar het nieuwe zoeken is een zoeken dat zich niet langer vrijblijvend, ongeleid en in alle richtingen ontwikkelt. Het is een zoeken naar passende woorden. Het is een zoeken dat niet langer alleen maar op een gevoel drijft, maar een zoeken dat vraagt om concrete resultaten. Er moet iets van het zoeken te merken zijn. Er is een levenspraktijk, het leven en werken van deze kerkgemeenschap, die dat van mij verwacht. Tegelijkertijd weet ik met velen dat de kerk niet meer het instituut is dat voorschrijft hoe je moet leven, of dat een claim legt op hoe het leven (de samenleving) in elkaar steekt. Het is niet de kerk als instituut, maar het is ook niet meer de kerkelijke gemeenschap – als sociale groep - die deze pretentie waar kan maken. Mensen zijn autonoom geworden (uit eigen keuze, of per decreet), en maken tegelijkertijd als individu ook direct deel uit van de samenleving als geheel. De afstand tussen deze beide niveau’s is zo groot, dat er een kloof is ontstaan, een gat dat door de kerk is achtergelaten, een gat dat - misschien – “burgerschap” zou kunnen heten (hoewel het evengoed moreel zelfbewustzijn zou kunnen heten, als dat een woord was). Dit gat wordt gevoeld onder kerkmensen (en niet alleen zij). Er bestaat een verlegenheid hierover die schijnbaar als vanzelf de paradigmatische vorm heeft aangenomen van een gedachtegang als: ‘ Het wordt allemaal minder.’ Niet de feitelijke ontkerkelijking van de samenleving (de ‘ veranderde tijd’ ) is hierbij maatgevend, maar juist een morele verlatenheid, of desoriëntatie – de onmeetbare grootheid erachter – die wordt waargenomen. Toch wordt de feitelijkheid genoemd, omdat voor die onmeetbare grootheid geen woorden zijn. De kerk heeft moeite gehad om vorm en inhoud te geven aan de erfenis die zij in deze tijd te verdelen heeft. Haar leden en oud-leden is onvoldoende geleerd om dat “burgerschap” vanuit het kerkelijke gedachtegoed in te vullen, of aan te vullen. Het gevolg is enerzijds een kerkelijk tegoed aan waarden dat nergens meer ‘gestort’ kan worden (en daardoor niet vernieuwd kan worden, maar met veroudering en een beperkte houdbaarheid geconfronteerd wordt) en anderzijds een begrip van “burgerschap” dat in de samenleving door het heersende liberale denken (politiek zowel links als recht) te eenzijdig wordt beheerst. Kortom, de kerk heeft steeds minder de mogelijkheid om maatschappelijk relevant te zijn, niet vanwege het feitelijke, getalsmatige inkrimpen van de kerk, maar omdat er geen stem meer kan worden gegeven aan haar gedachtegoed. De kerk is gedesoriënteerd. De discussie binnen de kerk over haar eigen toekomst wordt te vaak beheerst door pessimistische uitgangspunten: Het is de neergaande lijn die het ijkpunt is voor de ontwikkeling van een visie. Toch zou deze feitelijkheid niet richtinggevend moeten zijn voor het denken. Veel belangrijker, maar ook veel moeilijker om te benoemen, is die onmeetbare en onbenoembare grootheid van de morele verlatenheid en de desoriëntatie. Wat is de kerk: Waar staat zij voor? Wie is de kerk en wat wordt er van haar verwacht? Ik dacht altijd dat het ging om die eerste vraag. Je moet duidelijk zijn, naar binnen en naar buiten, over je identiteit. Vaagheid leidt tot vervlakking en irrelevantie van het kerkelijk leven en spreken. Nu ik zelf predikant ben heb ik gemerkt dat het draait om het spanningsveld tussen deze twee vragen. Het gaat om de spanning tussen het kerkelijke tegoed aan waarden dat bepaalt wat de kerk is – het christelijke ethos – en de levensgemeenschap, maar ook de samenleving als geheel, die iets verwacht van de kerk. Ja, er wordt iets verwacht van de kerk! Er wordt iets van de kerk verwacht en er wordt van mij, als jonge, frisse predikant, ook iets verwacht. Het zou gek zijn als dit niet zo was, maar die verwachting naar mij toe staat niet alleen op zichzelf. Zij is ook een exponent van die verwachting naar de kerk toe. Wat wordt er dan verwacht? Groei natuurlijk! Een volle kerk, net als vroeger. Het dak eraf als er wordt gezongen en de jeugd, ja de jeugd.... De verwachting wordt verwoord vanuit hetzelfde paradigmatische, op de feitelijkheid gebaseerde pessimisme. Het zijn ook hier de getallen die spreken en voor zich laten spreken. Hoop wordt verwoord als een omkering van de neergaande lijn, of zelfs als een omkering van de tijd. En ik, als predikant?.... kan daar natuurlijk niet voor zorgen. Dat begrijpt iedereen ook wel. Maar wat dan? Van mij wordt het “gewone” predikantswerk verwacht: aandacht voor de kerkdiensten en voor het pastoraat. Maar uit alles blijkt ook dat er meer wordt verwacht. Meer van de kerk, maar ook meer van mij. Maar wat dat is kan maar moeilijk onder woorden worden gebracht. ‘ Röhring’ noemen ze het hier; een beetje opwinding. Iets anders. Iets interessants. Even wakker worden geschud. Dus ik zorg af en toe voor wat röhring in de kerkdienst, een beetje, en gedraag ik me als die jonge, frisse, ietwat ongewone predikant. Maar ondertussen krijg ik steeds meer het gevoel dat er veel meer zou moeten en kunnen gebeuren. De kerk zou zelf die uitstraling moeten hebben en dat gevoel moeten oproepen dat er iets aan de hand is: opwinding, iets anders, iets dat interessant is. Maar nog belangrijker: Dit moet onder woorden kunnen worden gebracht. Mensen moeten kunnen benoemen wat er precies opwindend, of interessant, of anders is aan de kerk: Wat is er in de kerk aan de hand? Een predikant, of een kerk (misschien identificeer ik die twee teveel met elkaar) moet de mensen van de kerk in al zijn, of haar activiteiten, bewust maken van deze vraag: Wat is er hier aan de hand? Maar vervolgens moet ook geleerd worden om dit te benoemen. Woorden vinden om uit te drukken wat er gaande is, wat er gedaan wordt. Woorden vinden. Benoemen. Want zonder dit benoemen wordt er geen aanspraak gemaakt op het ethos dat in de kerk, in haar traditie, in haar institutionele vorm en in haar plaats in de samenleving als tegoed (nog wel) voorhanden is. Het is een geestelijk tegoed dat móet worden aangesproken, omdat het voortdurend dreigt te verjaren. De kerk zelf biedt niet zozeer de woorden, hoewel de ‘ woorden uit de traditie’ natuurlijk altijd ook voor het grijpen blijven liggen. Het ethos dat zij bewaart is toch vooral woordeloos, zeker zolang er in de kerk niets nieuws gebeurt. Daarom moet er iets gedaan worden. De kerk moet activiteiten ontplooien, zich ergens op toeleggen, een taak formuleren voor zichzelf. En eigenlijk maakt het niet eens zozeer uit wat dat is. Doe iets! Want pas wanneer er activiteiten worden ontplooid, ontstaat ook de mogelijkheid om het ethos van de kerk te laten condenseren in taal, in woorden, in het spreken van de kerk, dat verwoordt wat er hier aan de hand is, waar dan ook. Dan ontstaat er een mogelijkheid tot oriëntatie en morele verbondenheid. Dan gaat het ethos van de kerk zelf meespreken: kritisch, zelfkritisch. Ik voel aan alles de noodzaak dat er iets moet worden gedaan. Ik voel het. Misschien heeft mijn kerk te lang niet echt iets gedaan, maar dat geldt zeker ook voor mij. Op zoek naar God is niet langer een vrijblijvende bezigheid, maar raakt ingebed in een praktijk. Er wordt iets van mij verwacht. Ik moet op zoek naar woorden om uit te leggen wat, nee om duidelijk te maken dat, nee om mensen aan te sporen tot, nee... Ik moet iets doen. Sluit dit venster |